Het tuindersgezin woonde in Waarland, ergens achter in het land. Elke dag begon met een bezoek aan de kerk. “Dat was een half uur lopen. Vaak op klompen en laarzen door de prut.” De Bakkertjes gingen om 7.00 uur van huis en zaten om 7.30 uur in de kerk. “Enkel als er ijs was, dan kon je schuin over en waren we er in 10 minuten. Je mocht van tevoren niet eten. We kregen een zak met brood mee. Dat môs je na de kerk opeten.” Daarna liepen de kinderen door naar school. “Als we weer thuis kwamen, ging het ‘are’ pak aan, en gingen we aan het werk.”
Als zovelen van haar generatie, weet Trienke hoe het is om op te groeien zonder moderne middelen. “Er was geen gas, geen elektriciteit, geen water. We waren afhankelijk van de regen. Als je voor 13 mensen de was moet doen, dan is dat ploeteren.”
Vader had eerst nog een gemengd bedrijf van vee en tuinbouw, maar ging later volledig over op de groenteteelt. Drie koeienstallen werden verbouwd tot een slaapkamer. De jongens sliepen er met z’n tweeën in een ledikant. Trienke lag samen met haar zusje in de bedstee. “Onder mij lagen de aardappelen. Er was geen ‘raampie’, niks. In huis werd gerookt, gestookt, de was hing er tussenin. Ik ben er toch oud mee geworden, ik was ook nooit ziek.”
Dankzij vaders werk was er altijd te eten. “Ik heb nooit honger gehad hoor. Vader had altijd kool en aardappelen. De wortelen werden in een kuil bewaard. Slabonen werden ingemaakt en erwten en bonen gedroogd. Die aten we alle weken.” Koken deden ze op een vuurduveltje. Voor het eten verdeelde het gezin zich over twee tafels.
“Heb je maar 1 moitje, moet die ok nog mee naar het land?”
Het gezin had een meid voor dag en nacht in huis, om moeder bij te staan bij het vele werk. Zelf hielp Trienke ook vaak mee, maar ze werkte net zo goed op het land. Samen met haar broers moest ze bollen zetten, aardappelen rooien, slabonen plukken en wortelen klappen (de stelen van de wortelen halen). “Mensen zeiden wel eens: “Heb je maar 1 moitje, moet die ôk nog mee naar het land?”
Gaandeweg kwam er toch wat luxe in huize Bakker. Zoals een wasmachine. “Je moest een hendel heen en weer halen”, herinnert Trienke zich nog, “dat deed m’n vader”. En toen kwam er een Immerbrandt fornuis. “Andere mensen hadden een fornuis en toen zei mijn vader: ik ga er ook één bestellen. De Immerbrandt was heel zeldzaam. In het hele Waarland weet ik één ander gezin die zo’n ding had. Het was echt iets van voor de oorlog. Ik zie de wagen nog voor me de dag dat ie gebracht werd.”
Na de lager school ging Trienke één dag in de week naar de naaischool. De rest van de week hielp ze in huis. Toen ze op haar 23e trouwde, viel dat haar moeder heel zwaar. Ze was een goeie hulp en mannen deden nog niet zo veel in het huishouden. Haar moeder overleed op haar 69e, ‘helemaal af’ volgens Trienke.
Trienke kreeg zelf ook een groot gezin van 10 kinderen. Haar man, ook tuinder, hoefde ze niet te helpen op het land. Hij was namelijk in loondienst, bij de ‘rijkste man van Langedijk’, Bram Borst. Dus ging ze nog vaak bij haar moeder in de huishouding. Ze hielp haar met naaien en sokken stoppen en ’s maandags kwam ze de was doen.
Herinneringen aan de Broeker Veiling heeft Trienke overigens niet. Haar vader veilde niet in Broek op Langedijk, maar in het dichterbij gelegen Noord-Scharwoude. Maar zelf is ze daar nooit geweest. “Tegenwoordig komen mensen over de hele wereld; wij kwamen het Waarland niet uit.”
Publicatiedatum: 30/05/2013
Vul deze informatie aan of geef een reactie.