Zullen we nog even naar het bos gaan?” vroeg mijn vader vaak na het avondeten. We waren er altijd voor te porren, mijn broer en ik. Het betekende een flinke wandeling, plantjes die mijn moeder onderweg benoemde (ze liet ons de smaak van honing proeven dat ze uit het bloemsteeltje van de Dovenetel kneep) en luisteren naar de vogels waarvan mijn vader de namen kende. Speciaal voor mij gingen we ‘konijntjes kijken’. Ik was dol op die kleine schuwe springers met hun lange, onrustig bewegende oren. Tegen de schemering kwamen ze tevoorschijn om te fourageren op het grasveld. – Ik wil zo vreselijk graag zo’n kleintje in mijn armen houden, het zachte vachtje strelen. “Als je er een kunt pakken, dan mag je hem mee naar huis nemen”, beloven mijn ouders. Denken ze soms dat het me nooit zal lukken? Vaak sluip ik zo langzaam en zo voorzichtig dichterbij, dat het niet veel scheelt… – Wat zou ik hebben gedaan met een spartelend konijn in mijn handen? En wat moest dat arme dier in Amsterdam, op tweehoog, in een tweekamerwoning met alkoof en een balkon dat amper plaats bood aan de vuilnisemmer? Het waren de jaren vijftig van de vorige eeuw in hartje hoofdstad.
>
4 min