Ze zijn de piramides van het grazige weideland,
de eeuwen oude pijlers van Noordhollands boerenstand,
die, met de spitse torens van de kerken, hand in hand
gaan om de blauwe hemelkoepel te stutten en te schragen.
Ze houden met hun enkele of dubbele vierkant –
langs sloot, vaart, dijk gesitueerd, dus wind en storm bestand –
hier grote, groene lakens, de grasland variant
van zandvlakte, met hun gewicht glad, plat, waarin zij zichtbaar slagen.
Waar d’een scheldt: grove puisten, zegt d’ander ’n diamant:
over smaak valt niet te twisten! Maar wie voelt er geen band
met ‘t voedsel van de boeren en hun vee – zij leveren, wij vragen –
door wat gefokt, gemolken wordt, verbouwd. En ons schier nagedragen.
Maar menig dak, liefst riet gedekt, wat meer nog doet behagen,
staat zich majestueus, massief, sinds jaren af te vragen,
hoe lang zijn levensduur nog is. Het telt met vrees zijn dagen.
Een villa met een mega stal schijnt een geliefd, werkbaarder pand.
Doch wie met schenners-, slopershand zich aan ons erfgoed wage,
treffe alsnog pharao’s vloek, gedaan in vroeger dagen,
op dat nooit later ’t nageslacht zich spijtvol hoeft beklagen:
Waar bleef Noordhollands pronk en pracht van ‘t oude boerenland?
>
0 min